NEEM CONTACT OP VIA WhatsApp OF WhatsApp

De utopie van de filosofisch practicus- handelen tussen praxis en poièsis

Vooraf

In november 2021, op mijn 49e verjaardag, heb ik voor een groep vakgenoten een toespraak gehouden waarin ik mijn kijk op het ambacht praktisch filosoof uiteenzette in de vorm van een ‘poëtica’. Het is een heel persoonlijk verhaal, en zeker niet het laatste of definitieve wat over dit vak te denken is. Maar wellicht interessant, ook als onderwerpen als vakmanschap, meesterschap en ambachtelijkheid je interesseren. Daarom deel ik het nu. Wil je reageren? Stuur me een mail of vul het contactformulier in.

Deze longread bestaat uit de volgende onderdelen:

Introductie

Beste vakgenoten, wat fijn en bijzonder om hier voor jullie te staan en mijn visie op meesterschap in het vak filosofisch practicus met jullie te delen. Het was een soms inspirerende, soms verwarrende, zoektocht naar de juiste woorden. Na afloop hoor ik graag jullie vragen en reacties hierop.

Pogingen om iets te zeggen over het onzegbare…ze gaan de dichter vaak beter af dan de filosoof. Daarom wil ik beginnen met een gedicht van de Poolse Nobelprijswinnaar Wislawa Szymborska uit 1976, over hoe onze dwang tot weten ons op een dwaalspoor kan brengen. De titel van het gedicht is ‘Utopia’.

Utopia

Het eiland waar alles wordt opgehelderd.

Hier kan men op vaste bewijsgrond staan.

Er zijn geen andere wegen dan de toegangsweg.

De struiken buigen door van alle antwoorden.

Hier groeit de boom van het juiste Vermoeden
met eeuwig ontwarde takken.

De verblindend simpele boom van het Begrijpen
bij de bron die Ah Dus Zo Zit Het heet.

Hoe dieper het bos in, des te breder
het Dal der Vanzelfsprekendheden.

Rijzen er twijfels, dan verjaagt de wind ze.

De Echo neemt ongeroepen het woord
en verheldert graag de geheimen van de werelden.

Rechts de grot waar de Betekenis ligt.

Links het meer van de Diepe Overtuiging.
Van de bodem maakt zich de waarheid los en komt zachtjes omhoog.

Het dal wordt gedomineerd door de Onwankelbare Zekerheid.
Van haar top een vergezicht over het Wezen der Dingen.

Ondanks al deze verlokkingen is het eiland onbewoond,
en de vage voetsporen die je op de kusten ziet
wijzen zonder uitzondering in de richting van de zee.

Alsof men hiervandaan alleen vertrekt
en onherroepelijk in het diepe onderzinkt.

In een leven dat niet te doorgronden is.

Een mooie illustratie van de onwenselijkheid van het streven naar onwankelbare zekerheid: op zo’n plek kunnen mensen niet wonen, ze vluchten er vandaan. Dat is ook zo in een filosofisch gesprek: bij een te precieze, ‘het moet 100% kloppen’ definitiedwang raak je hopeloos, in een soort abstracte mist, het zicht kwijt op de concrete kwestie van de bezoeker.

Filosoof des Vaderlands Paul van Tongeren zegt (in een interview, vastgelegd in het boekje Het wonder van betekenis- op zoek naar geluk en wijsheid met Paul van Tongeren, blz. 25):

Er is betekenis. En dat betekent niet dat die betekenis dan ergens zit. Dat je als wetenschapper alleen maar goed hoeft te graven om haar te kunnen vinden en vastpakken. Nee, want in die zin is betekenis niet ergens. Zij is er nooit als er niet een ervarend subject is, zoals er geen waarde kan bestaan als er geen waarderend subject is. Maar je kunt ook niet zeggen dat het “dus allemaal in het subject zit.” Dat het subject zich maar iets voorstelt wat er niet echt is. Betekenis is er echt. De werkelijkheid is voor ons altijd al een betekeniswereld. Menselijk bestaan is altijd al betekenis-verstaan. (…) De feitelijkheid van mijn gedrag kan [wetenschappelijk] worden verklaard, maar de betekenis moet worden uitgelegd.
En die factor ‘betekenis’ brengt altijd onzekerheid met zich mee, en zorgt ervoor dat we met elkaar in gesprek blijven en politiek actief zijn. Dat werpt een ander licht op de verhouding tussen wetenschappelijke precieze definities en de rommeligheid of onnauwkeurigheid van betekenis in een mensenleven, waar we ook in het filosofisch gesprek een balans tussen zoeken.

Voorbeelden van het tekortschieten van definities, zijn ook de vele historische pogingen om poëzie te definiëren. Dat laat zich niet ‘vangen’ in abstracte systeemtaal. Wat ik wel een mooie vind, is een definitie van dichter WH Auden:

“Poëzie is de duidelijke uitdrukking van onduidelijke gevoelens.”

Eén van mijn lievelingsdichters uit Nederland, Martinus Nijhoff, had het over de “geur van hoger honing”, in het gedicht ‘Het lied der dwaze bijen’ in zijn bundel Nieuwe gedichten (1934), waarover ik op de middelbare school mijn werkstuk Nederlands heb geschreven. In dat gedicht vliegen de bijen, gelokt door de geur van hoger honing, steeds hoger en hoger….maar ze bereiken de bron van die geur niet, en, helaas, een sneeuwstorm maakt een eind aan hun aardse bestaan. Ik lees dat gedicht nu niet voor; ik voeg het wel toe aan de geschreven tekst op mijn website. Die ‘geur van hoger honing’ voor ons vak als filosofisch practici, de beloning voor het ontwikkelen van meesterschap: daar ga ik vandaag met jullie naar op zoek.

Het lied der dwaze bijen

Een geur van hooger honing
verbitterde de bloemen,
een geur van hooger honing
verdreef ons uit de woning.

Die geur en een zacht zoemen
in het azuur bevrozen,
die geur en een zacht zoemen,
een steeds herhaald niet-noemen,

ried ons, ach roekeloozen,
de tuinen op te geven,
riep ons, ach roekeloozen
naar raadselige rozen.

Ver van ons volk en leven
zijn wij naar avonturen
ver van ons volk en leven
jubelend voortgedreven.

Niemand kan van nature
zijn hartstocht onderbreken,
niemand kan van nature
in lijve den dood verduren.

Steeds heviger bezweken,
steeds helderder doorschenen,
steeds heviger bezweken
naar het ontwijkend teeken,

stegen wij en verdwenen,
ontvoerd, ontlijfd, ontzworven,
stegen wij en verdwenen
als glinsteringen henen. –

Het sneeuwt, wij zijn gestorven,
wij dwarrelen naar beneden.
Het sneeuwt, wij zijn gestorven,
het sneeuwt tusschen de korven.

Het nieuwe, en het bijzondere, aan die gedichten, was dat Nijhoff een strakke klassieke vorm gebruikte voor heel alledaagse, niet verheven onderwerpen, zoals zwermvormende bijen. En tegelijk gáán die gedichten wel ergens over, namelijk ook over wat het schrijven van poëzie zelf zou moeten zijn.

Betoverend vind ik dat: een ‘methode’ vangen, bijna, in woorden die raken aan het onbeschrijflijke, het irrationele. Nijhoff biedt in zijn poëtica alle ruimte en laat vrijheid voor inspiratie door het hogere.

Met Nijhoff deel ik het verlangen om ons vak, filosofisch practicus, meer te laten zijn dan een technisch kunstje.  Daarom horen jullie vandaag wat mijn poëtica voor het vak filosofisch practicus is: een nieuwe beschrijving van onze werkwijze, en van mijn visie daarop.

Poëtica is een technisch woord voor de ambachtelijke voorschriften waaraan een kunstwerk moet voldoen, dat vooral wordt gebruikt voor literaire kunst.

Maar meesterschap en voorschriften gaan niet samen: je moet op een gegeven moment de voorschriften ontstijgen, op zoek naar ‘de geur van hoger honing’. Mijn verhaal bestaat daarom uit drie vragen en een voorlopige conclusie.

  1. Het eerste onderdeel gaat over de vraag: Wat is een utopie? Of, heel anders geformuleerd: waarom ik ambiguïteit een wezenlijk aspect vind van ons vak.
  2. In het utopische geval beweegt de practicus zich volgens mij steeds heen en weer tussen twee polen: poièsis en praxis. We zijn immers geen theoretici, vandaar de naam: filosofisch practicus. Maar lopen we dan niet het gevaar dat we de poièsis uit het oog verliezen?
  3. Daarna ga ik, met inspiratie van Hannah Arendt, uitgebreid in op arbeiden, maken en handelen in de filosofische praktijk: wat is er daarvan nodig voor meesterschap in de filosofische praktijk?
  4. Tot slot bereik ik een voorlopige conclusie van dit onderzoek naar de utopische filosofische praktijk die zich ergens bevindt tussen praxis en poièsis.

I. Wat is een utopie? Waarom ik ambiguïteit een wezenlijk aspect vind van ons vak

Utopia is als woord verzonnen door de Engelse humanist Thomas More, die in 1516 een maatschappijkritiek op zijn eigen land in die tijd combineerde met een beschrijving van een ideale samenleving zonder privé-bezit en met religieuze tolerantie.
Utopie is een prachtig dubbelzinnig woord, dat het midden houdt tussen

  • enerzijds eu-topos = een goede plaats, en
  • anderzijds ou-topos = een onbestaande plaats
    Utopie heeft daarna een ambigue of dubbele betekenis gekregen: het beschrijft zowel
  • een ideale wereld (die je niet kunt bereiken, of, zoals Szymborska schrijft, waar je niet kunt wonen, als het gaat om een ideale wereld waarin geen twijfel of onzekerheid bestaat), als
  • een onmogelijke werkelijkheid die gebruikt wordt om kritiek te leveren op de bestaande orde.

Beide aspecten van de utopie zijn aan de orde in de filosofische praktijk.

  1. De bezoeker heeft een probleem met de bestaande orde, maar kan nog niet de woorden of de vragen vinden die rake kritiek leveren op wat daar niet aan deugt. Daarvoor komt hij jouw filosofische begeleiding opzoeken: om structuur en discipline te ontwikkelen in zijn denken en om te leren verdragen dat er altijd onzekerheid blijft.
  2. De utopie van ‘complete zekerheid over de juiste keus’, bijvoorbeeld, is een onbereikbare plaats. Maar het verlangen om die juiste keus te maken, drijft de bezoeker wel. Dat is de kern van ambiguïteit: dubbelzinnigheid of twijfel houdt je in beweging, terwijl volstrekte zekerheid een stilstand impliceert.

Met het woord ambigu wijs ik alvast vooruit naar het derde onderdeel van mijn verhaal, dat gaat over het verschil tussen arbeiden, maken en handelen in de filosofische praktijk.
Dit samengestelde woord heeft als onderdelen:

  • ambi -> rondom, en
  • agere -> drijven, handelen

Anders geformuleerd: ambiguïteit laat je rondom iets in beweging zijn, zonder dat je de dubbelzinnigheid kunt vervangen door zeker weten. Want is het nou een goede plek? of een nergens-plek? En wat heb je eraan om dat te weten?

In een filosofisch gesprek is dat ‘iets’ het materiaal waar je rondom bezig bent, de concrete, meestal vrij alledaagse kwestie waarmee de bezoeker binnenstapt in de praktijk.

Goed, laten we maar eens een kijkje nemen in die spreekkamer. Waar staan we nu, aan het eind van het eerste onderdeel?
Op de drempel van ons onderzoek naar de geur van hoger honing. We hebben onze medereiziger (de bezoeker) ontmoet en staan met beide voeten nog stevig in de drek van zijn concrete kwestie. Misschien heeft hij daar al een eerste vraag over geformuleerd. Dat is een prima vertrekpunt voor een onderzoekend gesprek.

Maar ja, ideaal is die vertreksituatie beslist niet: dan was de bezoeker lekker thuis gebleven. Er is iets wat aan hem trekt, dat hem over de drempel van jouw praktijk heeft gebracht: een verlangen.

Voordat ik verder inga op het handelen van de filosofisch practicus dat volgens mij past bij het verlangen van de bezoeker, ga ik in op de twee andere Griekse woorden in de titel van mijn verhaal: poièsis en praxis. Daarna vertel ik meer over handelen, dat in vergelijking met die woorden ineens een heel eenvoudig begrip lijkt te zijn.

II. Heeft de practicus voldoende aandacht voor de poièsis? Inspiratie van Aristoteles

Praxis betekent letterlijk handelen: ons woord praktijk is er van afgeleid. Het wordt vaak als tegenhanger van theorie gebruikt. Niet blijven hangen in denken, theoretiseren over een kwestie, maar iets doen: de kwestie onderwerpen aan een vraaggestuurd onderzoek. Daarom heeft Harm van der Gaag destijds de term filosofisch practicus bedacht: die drukt het verschil uit tussen filosofie-als-theorievorming en filosofie-als-praktische-werkvorm.

Maar Aristoteles noemt ook nog een ander begrip dat tegenover theorie staat, namelijk poiesis, of maken. Je herkent daar waarschijnlijk al het woord poëzie in, dat ik al een paar keer heb gebruikt.

Het verschil tussen die twee vormen van doen is de motivatie.

Bij handelen ligt het doel volgens Aristoteles in de activiteit zelf. Dat roept bij mij meteen een vraag op, die ik aan jullie meegeef ter overdenking:

hoe verhoudt die opvatting van handelen, waarbij je doet zonder extern doel, zich tot het zogenaamde ‘verlangen van de practicus’ waarover wij in de opleiding leerden, om de bezoeker wijzer te laten worden?

Bij de tweede vorm van doen, maken, ligt het doel juist buiten de activiteit: wat je maakt heeft nut, of een functie. Nog iets om op te kauwen: welk nut (if any) heeft ons werk in de spreekkamer?

Immers, in de opleiding wordt nadrukkelijk gewaarschuwd tegen de hoogmoed dat wij als filosofisch practici onze bezoekers wijzer kunnen ‘maken‘.

Op het eerste oog lijken deze beide definities van manieren van doen dus tekort te schieten. Laten we nog eens wat meer in detail kijken naar de begrippen praxis en poièsis. Aristoteles zegt namelijk belangrijke dingen over de kwaliteiten die samenhangen met deze vormen van doen. En die kwaliteiten zijn interessant als je streeft naar meesterschap in dit vak.

Praxis is het handelen dat voldoet aan de norm (meetlat) van de phronèsis: de kwaliteit van morele verstandigheid. Dat is één van de Aristoteliaanse deugden, die bepaalt hoe, in de concrete situatie, goed handelen gestalte krijgt.

Wanneer handelt de practicus eigenlijk goed, in de concrete situatie in de spreekkamer? Wat mag, of wat moet zelfs, hij doen?

Houd die checkvraag altijd ergens in je achterhoofd, zowel tijdens het gesprek als achteraf, als je reflecteert op je aanpak. Hoe dat er concreet aan toe kan gaan, gestalte geven aan goed handelen door de filosofisch practicus, behandel ik in het derde deel.

Het tweede begrip: poièsis, het maken, doet een beroep op technè, techniek, als rationele kwaliteit.

Hoe zit het dan met de verhouding tussen de moreel geladen phronèsis van de praxis en de rationele, technische poièsis?

Vaak in-formeren poièsis-activiteiten de praxis-activiteiten. Door techniek of kundigheid krijgt bijvoorbeeld het filosofisch gesprek een bepaalde vorm, waarna de bezoeker zijn kwestie kan beoordelen met de meetlat van morele verstandigheid. Dan komt hij mogelijk tot waarde-vol handelen.

Immers, meer alledaags geformuleerd: je hebt dikwijls meer kennis en inzicht, of vaardigheid, nodig om moreel verstandig te kunnen handelen.

Platgeslagen betekent poièsis, zoals eerder gezegd, maken. Maar als je er nog eens wat uitgebreider naar kijkt, staat poièsis voor: iets laten ontstaan dat eerder niet bestond. De waarde die poièsis toevoegt aan activiteit, is schoonheid. Er ontvouwt zich iets, iets wordt ont-dekt: je gaat de drempel over naar een gebeurtenis. Een beetje zoals Hegel schrijft over de Aufhebung van een begrip: je hebt er goed naar gekeken, het begrip vastgepakt en onderzocht om er grip op te krijgen, ook om te weten wat het begrip niet is.

Doordat je een begrip intensief onderzoekt, en de ambiguïteit verdraagt van het niet-weten, de onduidelijkheid en de onzekerheid, gebeurt er soms iets. Er komt een nieuwe vorm die de oude vormen in zich meeneemt en verheft naar een ander niveau. Vanaf die abstracte plek, die een begrip kan zijn, of een vraag, heeft de bezoeker ander uitzicht op de kwestie. Misschien ziet hij ook al of zijn u-topie een goede plek is (eutopie), of een nergens-plek (outopie).

Helaas geeft een goede techniek geen garantie op een doorbraak, zelfs niet bij meesters. Maar als je meer ervaring hebt met filosofische gesprekken en je hebt zowel je morele als je technische vaardigheden verder ontwikkeld, vergroot dat wel de kans dat er iets spannends gebeurt in het gesprek.
En, ook niet onbelangrijk: de kans dat jij als practicus het ongemak van die spanning kunt verdragen en er een richting aan kunt geven die het denkonderzoek van de bezoeker verder brengt.

We gaan weer even terug naar de spreekkamer. Herinner je je nog waar we aan het eind van het eerste deel stonden, met de voeten in de drek van de kwestie van de bezoeker?

Inmiddels is het gesprek een eind gevorderd. De practicus heeft zowel de morele verstandigheid gebruikt die bij praxis hoort, als de ambachtelijke vaardigheid, de techniek, van de poièsis. En de bezoeker bereikt aporie, of gaat daar misschien zelfs net voorbij. Er is nu iets in de spreekkamer aanwezig dat er eerder niet was: een vraag zonder antwoord, maar met heel veel inhoud over de kwestie die de bezoeker zo bezighoudt. Die kwestie draait om het (voor de bezoeker) goede leven of goede handelen.

En daarom is de balanceeroefening tussen de beide polen, tussen morele verstandigheid en techniek, zo’n belangrijke vaardigheid voor de practicus.

  • zonder poièsis, techniek, komt de bezoeker meestal niet op gang in het onderzoek van zijn eigen denken. Hij zoekt daar niet voor niets jouw begeleiding bij.
  • en als de practicus niet moreel verstandig handelt, en hij gaat bijvoorbeeld adviseren of hij doet andere dingen die niet passen in de relatie tussen practicus en bezoeker, gebeurt dat ook niet.

Je zou dus ook kunnen kijken naar deze begrippen als twee polen van één activiteit, in plaats van als domeinen die helemaal van elkaar gescheiden zijn. Ze hebben wel degelijk wederzijds invloed op elkaar.

Een goede filosofisch practicus wéét dus wat hij doet: hij beheerst een scala aan technieken en kan die op een verstandige manier inzetten. En hij kent ook zichzelf heel goed, de morele valkuilen waar hij snel in tuimelt, zodat hij schoon kan luisteren naar de bezoeker. Dat hoort allemaal nog bij het ambacht, waar ik eerder al een verhaal over heb geschreven.

Maar hoe zit dat dan, qua meesterschap, met maken en handelen enzo?

Daarover gaat het volgende deel, geïnspireerd door het denken van Hannah Arendt.

III. Arbeiden, maken en handelen. Wat is er nodig voor meesterschap in de filosofische praktijk? Inspiratie van Hannah Arendt

Waar het in de opleiding tot filosofisch practicus naar mijn smaak te weinig over gaat, is het ‘tussen’: de wereld die bezoeker en filosofisch practicus delen en waaraan ze samen vormgeven.

Natuurlijk, voor een deel komt de bezoeker voor onderricht in systematisch en samenhangend denken, bijvoorbeeld als wapen tegen gepieker. Maar er is meer aan de hand in die spreekkamer. Het is geen eenrichtingsverkeer.

De filosofisch practicus is, net als zijn bezoeker, geen robot maar een mens. En in de ontmoeting tussen mensen kan, onder voorwaarden, iets heel bijzonders gebeuren.

Hannah Arendt beschrijft twee soorten denken.
De eerste soort is resultaatgericht denken dat als doel heeft: nut en kennisverwerving. Daaronder valt ook het coach- of adviesgesprek, waarna een cliënt met een oplossing de deur uitgaat.
De tweede soort is een bezinnend denken dat zijn betekenis en waarde niet laat afhangen van het resultaat. Dat past mooi bij de filosofische praktijk:

  • denken is een actieve zoektocht naar zin en betekenis. Contemplatie is belangrijk, maar kun je niet loskoppelen van het geleefde, actieve leven van een mens

Eigenlijk sluit ze daarin heel mooi aan bij de deugdethiek van Aristoteles.

Bij Aristoteles is de hoofdvraag: hoe bereik ik eudaimonia, het goede leven? Zijn antwoord, en dat van Arendt, is letterlijk heel praktisch.

Ook het leven is namelijk op te vatten als een praxis, een praktijk. Deugden, een karakter waardoor je de juiste keuzes maakt, ontwikkel je niet zozeer door erover na te denken, maar door ze tot uitdrukking te brengen via handelingen in concrete situaties in de maatschappij.

Dat actieve element staat ook centraal bij het denken van Arendt. Zij onderscheidt drie niveaus van ‘doen’.

  1. arbeiden: het domein van natuur en noodzaak. Je produceert en consumeert wat nodig is om in leven te blijven.
    Om te kunnen oogsten, moet je op tijd gezaaid hebben, en daarna volgt een hele reeks andere werkzaamheden die je methodisch, stap voor stap, uitvoert. Dat vraagt niet om eigen initiatief of scheppingskracht, maar om het gedisciplineerd doen van het werk dat noodzakelijk is. Er zijn geen heel bijzondere vaardigheden voor nodig: als iemand anders je vertelt wat je moet doen en je voert dat uit, kom je een heel eind. Gehoorzaamheid is een bijbehorende deugd (het heeft ook weinig zin om je te verzetten tegen wat natuurlijk, of onontkoombaar, is). Misschien herken je hier ook wel de houding van de leerling in de opleiding voor de ‘Gilde-methode’ in.
  2. maken, of werken: het domein van nut en functie.
    De mens gebruikt bijvoorbeeld materialen uit de natuur om iets geheel nieuws te scheppen (herinner je je het begrip poièsis nog, als ‘iets laten ontstaan dat eerder niet bestond’? dat hoort hier thuis). Er is meer ruimte voor eigen inbreng of voorkeuren. Dit vraagt om een hoog ambachtelijk vaardigheidsniveau, want er is niet een vastliggende methode of stappenplan dat altijd tot gewenst resultaat leidt. Er zijn bepaalde standaarden die je moet halen, open normen, maar het hoe bepaal je zelf. Als je maar het gewenste externe, concrete resultaat bereikt dat jij (of je opdrachtgever) voor ogen heeft. Daarvoor moet je ook vaardig zijn in observeren en bijsturen. Hierin wordt de gezel steeds bekwamer, als het goed is, door het volgen van supervisie en intervisie.
  3. handelen: het domein van politiek en samenleving.
    De mens ontplooit zich als moreel en politiek wezen in de samenleving, de wereld, die hij samen met anderen doet ontstaan. Dat is een praxis: een praktijk die vorm krijgt in en door het handelen. Je geeft zin en betekenis aan je leven, door met anderen in dialoog te gaan over het waarom en waartoe. De intrinsieke kwaliteit die je realiseert in jouw handelen is van belang. Let op dat woord: realiseren = verwerkelijken, werkelijk maken! En, het kan niet anders, je brengt jezelf in het spel. Door in het publieke domein, in de ontmoeting met de ander, te spreken, handelen en oordelen, maak je zichtbaar wie jij bent als mens. Handelen koppelt denken en doen aan elkaar. En dat is wat mij betreft de rol van de meester in een gezelschap van vakgenoten.

Ik bespreek nu eerst een lijst van activiteiten die de filosofisch practicus in het tweede domein, van maken of werken, kan en mag inzetten. Ze staan op alfabetische volgorde. Niemand kan al deze activiteiten in één gesprek kwijt! Maar misschien zitten er opties tussen, voor het invullen hoe je een goed filosofisch gesprek voert, die jou inspireren. En het biedt aanknopingspunten om met elkaar in gesprek te gaan over de inhoud, aanpak, voor- en nadelen van elk van deze interventies.

Wat kunnen passende interventies zijn voor de filosofisch practicus?

  • Aansporen
  • Aanwakkeren
  • Achteroverleunen
  • Afronden
  • Bemoedigen
  • Betwijfelen
  • Bijstellen
  • Checken
  • Confronteren
  • Contracteren
  • Contrasteren
  • Denk-experimenteren
  • Disciplineren
  • Doorvragen
  • Echoën
  • Escaleren
  • Falen
  • Falsifiëren
  • Insisteren
  • Instrueren
  • Ironiseren
  • Meta-communiceren
  • Omkeren
  • Preciseren
  • Repareren
  • Specificeren
  • Stimuleren
  • Tegen-stellen
  • Toelichten
  • Uitleggen
  • Uitvergroten
  • Variëren
  • Verabsoluteren
  • Veralgemeniseren
  • Verbijzonderen
  • Verifiëren
  • Verkleinen
  • Verplaatsen
  • Verschillen
  • Vertragen
  • Verwerpen
  • Voordoen
  • Vragen
  • Zwijgen

Je kunt hierin een grote vaardigheid ontwikkelen, zodat je steeds vaker het goede gereedschap kiest om het denken van je bezoeker een zetje te geven. Dan ‘lever je goed werk’ als practicus.

Misschien heb je daar ook wel een concrete voorstelling van? Wat is jouw verlangen als practicus, in het domein van maken/werken?

Ook dat is een mooi startpunt voor een gesprek over het vak.

Maar voor meesterschap is meer nodig dan ‘goed werk leveren’. Van goede gezel naar meester, is de overgang van maken/werken naar handelen.

Daar ontmoet het verlangen van de practicus het verlangen van de bezoeker, op een vernieuwende, onvoorspelbare manier.

Het richtpunt van je handelen is veel diffuser. Je maakt de wereld namelijk niet alleen, maar je realiseert de wereld, het ’tussen’, samen met de bezoeker. Net als bij het creëren van een schilderij of een gedicht, weet je de uitkomst daarvan niet vooraf.

Een goed gesprek is in die zin niet ‘maakbaar’. Hoe vaardig je inmiddels ook bent in dit mooie vak, je kunt geen resultaat garanderen. Een meesterlijk goed gesprek voeren is een kunst, geen kunstje.

Wat helpt je verder naar meesterschap, als alleen het aanscherpen en uitbreiden van vaardigheden onvoldoende is?

Pas die vaardigheden die je hebt ontwikkeld in gesprekken met bezoekers, ook toe op jezelf. Reflecteer op je vak, ga in gesprek met vakgenoten via intervisie of supervisie. Wat het verschil maakt, is de kunst van het onderscheid. Geen abstract onderscheid, maar een dialogisch onderscheid waarin je jezelf als mens meeneemt in de spreekkamer.

De kunst is niet zozeer om betekenissen te genereren bij het verhaal van de bezoeker. Elk verhaal heeft een oneindig aantal potentiële interpretaties. Daar help je de bezoeker niet mee.

Om meesterlijk goed te worden in dit vak, moet je de vaardigheid bij jezelf cultiveren om de betekenissen op te merken, te onderscheiden, die er al zijn. Het gaat niet om ’toevoegen’, maar om het onderkennen en benoemen van waarde of waarden. Cultiveren is ook weer zo’n mooi woord trouwens, het betekent volgens de etymologiebank online: bebouwen, kweken, (met zorg) onderhouden.

Als jij zelf nooit zorg en aandacht besteedt aan jouw eigen ’tuintje’, wordt het moeilijk om iemand anders daar op hoog niveau in te begeleiden. En weet: het is zinloos om de zintuigen te negeren! Gebruik dus jouw eigen emoties of reacties, én die van de bezoeker, als signalen om het gesprek bij te sturen. Sluit met precisie aan in het moment, luister niet alleen met je verstand, maar ook met hart en ziel. Wat betekent de info die je hebt gekregen, via allerlei wegen, voor het begeleiden van het denkonderzoek van de bezoeker?

Ook zorgzaamheid, voor proces en persoon, hoort dus bij meesterschap, naast deskundigheid (kennis) en vaardigheid (techniek).

Met die drie aspecten van meesterschap: deskundigheid, vaardigheid en zorgzaamheid, ben je als practicus onderscheidend.

En daarmee komen we bij het afsluitende vierde deel van mijn verhaal.

IV. Voorlopige conclusie: wat heeft dit onderzoek ons gebracht?

Bevindt de utopische filosofische praktijk zich op een goede plaats, of misschien op geen plaats?
Waar sta jij als practicus?
Is meesterschap een maakbaar resultaat, in het tweede domein (als je maar hard genoeg werkt en daarbij je verstand gebruikt, kom je er wel)?
Of is het een luchtspiegeling, iets waarnaar je samen met anderen (in het derde domein) op weg bent, door te spreken, handelen en oordelen, zonder de oase ooit echt te bereiken?

Ik hoop dat mijn verhaal tot nu toe je al aan het denken zet over je vak.

Tot slot wil ik nog wat woorden wijden aan de poëzie waarmee ik dit verhaal ben begonnen. Immers, mijn aankondiging was dat ik op zoek ging naar de poëtica voor het vak filosofisch practicus. Nadat ik eerder had geschreven over het ambacht, en wat daarbij komt kijken, heb ik vandaag met jullie het handelen van de practicus verkend waarin hij samen met de bezoeker een ‘wereld’ schept.

Deskundigheid, het vak in je vingers hebben, is niet genoeg. Net zo min als grote zorgzaamheid voor de persoon in jouw spreekkamer, zonder de inbreng van jouw filosofische kennis en ervaring. Uiteindelijk leidt niet werken, maar handelen tot meesterschap.

Ik sluit mijn verhaal af met drie tips om de utopie van meesterschap dichter te naderen. Of, in de woorden van Nijhoff, om de ‘geur van hoger honing’ beter te gaan ruiken.

Tip 1: Bij meesterlijk handelen hoort dat je je uitspreekt over wat je aan het doen bent. Dat je dat voor een groot deel snapt (het ‘werken’-deel, ambachtelijkheid), maar nooit denkt dat je er 100 % bent. Meesterschap is een utopie, een goede plek die nergens aanwijsbaar is. En, zoals Szymborska schreef in het gedicht waarmee ik opende, dat is maar goed ook.

Meesterschap blijft in ontwikkeling. Je zorgt dat je regelmatig tijd en ruimte neemt voor reflectie en verwerking, alleen of in intervisie of supervisie.

In je uppie alles zeker weten is gevaarlijk: vlucht liever weg van dat eiland, en ga samen met anderen de woelige zee van onduidelijkheden en onzekerheden bevaren. Bevraag de obstakels die je tegenkomt, en vraag hulp bij het omzeilen of overwinnen daarvan. Help ook anderen daarbij.

Daardoor leer je ook jezelf steeds beter kennen, en kun je op den duur wie je bent vanzelfsprekend combineren met hoe & wat je ambachtelijk werkt.
Meesterschap is heel persoonlijk: het is jouw unieke handelswijze.

Tip 2: Een alternatieve weg om je gevoeligheid te trainen, die balanceeroefening tussen poièsis en praxis, is via poëzie. Want, volgens Wikipedia, poëzie “benut de esthetische en ritmische eigenschappen van taal (…) om betekenissen over te brengen ter aanvulling, vervanging, ondermijning van de prozaïsche, ogenschijnlijk letterlijke betekenis.”

Is dat geen mooie definitie van het verlangen dat practicus en bezoeker delen: achter de ogenschijnlijk letterlijke betekenis van wat de bezoeker zegt, op zoek gaan naar en onderscheid maken tussen aanvullende, vervangende of ondermijnende betekenissen?

Lees of schrijf dus regelmatig poëzie, om jouw eigen denken te bevrijden uit zijn oude mallen en steeds weer nieuwe vormen van bewustzijn mogelijk te maken.

Net als dichters, gebruiken wij als practici taal als instrument. Taal, op een niet-vanzelfsprekende manier ingezet, kan nieuw denken bij de bezoeker op gang brengen, doordat je een andere interpretatie suggereert van woorden, of een gevoelsmatige reactie oproept door jouw woordkeus.

Dan komt hij de diepere lagen op het spoor, de onzichtbare fundamenten van zijn denken.

En dat geeft vrijheid: elke keer opnieuw kunnen beginnen, keuzes maken en tot een oordeel komen over een kwestie, omdat hij de waarden en principes kent die zijn kompas vormen. Geen in steen gegoten voorschriften, normen of regels, maar juist flexibel en wendbaar kunnen reageren op de verrassingen die het leven voor hem in petto heeft.

Een meesterlijke filosofisch practicus leeft dat voor: wendbaar en flexibel reageren op verrassende ontwikkelingen in het denken van de bezoeker.

Tip 3: doorschietende rationaliteit en abstractie is dodelijk, dat hebben de bijen van Nijhoffs gedicht ons wel duidelijk gemaakt. Ja, het is heel verleidelijk, die ‘geur van hoger honing’ als je steeds verder opstijgt naar abstracte definities in een poging om essenties te vangen van begrippen.

Maar de schoonheid van ons vak ligt voor het grijpen in de concrete kwestie die de bezoeker meebrengt naar de spreekkamer. Houd contact met de wereld, verlies je niet in van de werkelijkheid los-getrokken (geabstraheerde!) begrippen.

Zin geven is zin doen, niet zin theoretiseren: ga samen met je bezoeker onderzoeken welke ‘nectar’, voeding, aanwezig is in het concreet bestaande.

Doen in Arendt’s zin van handelen: spreken, doen en oordelen. Ook hier ligt de waarheid ergens in het midden, net als bij poièsis en praxis die niet zonder elkaar kunnen. Ontdek samen wat van belang is in de kwestie, maar ook daarbuiten, en waar dat zich bevindt op de as tussen concreet en abstract. Dan vind je het ’tussen’ waar inter-essante zaken gebeuren, die niet voorspelbaar of planmatig maakbaar zijn.

Tot slot een persoonlijke noot. Eerder heb ik betoogd dat meesterschap heel persoonlijk is. Dat het gaat om handelend actief zijn in de wereld die je samen met anderen realiseert, en waarin je gevoeligheid en zorgzaamheid cultiveert voor de ander en voor jezelf. Werken met mensen vereist dat je jezelf als mens ook inbrengt. Dat doe ik nu.

Wie ik zelf als mens ben en hoe ik handel, heb ik niet zo lang geleden op papier gezet. Recent volgde ik een cursus over leiderschap (een vierde element dat bij meesterschap hoort!), waar we na allerlei onderzoeken en oefeningen gevraagd werden om onder woorden te brengen wat ons te doen staat in het leven (met management-speak: onze ‘why‘, of missie). Vanaf de laatste avond om 22 uur, tot na het ontbijt de volgende dag, leefden we in stilte, zonder afleiding. En toen ‘kreeg ik de geest’, ik ontving de inspiratie die ik nodig had om onder woorden te brengen wat mijn leven richting, zin en betekenis geeft. Zo wil ik handelen om samen met anderen een goede wereld te maken.

Aan wie niet spreekt: ik hoor je.
Aan wie niet opvalt: ik zie je.
Aan wie schuld draagt, een zware last: ik ontmoet je.
Aan wie het leven zwaar vindt: ik loop naast je.
Aan wie woordeloos verlangt: ik zing met je.

Ik geef stem aan mensen in organisaties die niet gezien worden als mens. Dat doe ik door horen, zien en vragen stellen, met een open hart, mijn voeten stevig op de aarde, en met geduld en oog voor schoonheid.

Met mijn werkverstand had ik dit niet kunnen bedenken, ik worstelde en zwoegde daarmee. Stil worden, ruimte maken voor het ’tussen’, leverde een onverwacht poëtisch resultaat op.

Misschien wil jij ook eens proberen om op je eigen manier, in jouw eigen vorm en taal, jouw meesterschap of leiderschap te verwoorden.

Laten we samen zorg dragen voor de dialoog over ons vak. Laat jezelf zien en horen, spreek je uit over wat er toe doet en wat je raakt. Experimenteer in je praktijk en reflecteer daarop, solo en met vakgenoten. Wijs poëzie niet af, maak contact met een andere manier van spreken. Het vak is te waarde-vol, letterlijk, om het te laten afzakken naar het puur ambachtelijke niveau van werken en zwoegen.

Is meesterschap een goede plek waar je kunt verblijven? misschien heel even. Maar ik hoop dat ik je wat gereedschappen en vragen heb meegegeven om er in elk geval naar op weg te blijven gaan, zelfs als die utopie een outopos blijkt, een geen-plaats.

Balanceer dus tussen morele verstandigheid en rationele techniek, geef verwondering een plek en word zichtbaar in al jouw eigenheid.
En onthoud daarbij altijd (met dank aan Martin Buber):
Zoals een melodie niet
is samengesteld uit noten
een vers niet uit woorden
een zuil niet uit lijnen
zo is het ook met de mens
tot wie ik Jij zeg.

Dank je wel voor jullie aandacht.